Met coniferen kunnen we de vorm van de tuin vastleggen, er in de wintermaanden kleur mee aanbrengen en vooral beschutting, ook voor de vogels. Het is dus geen wonder dat er vrijwel geen tuin is zonder coniferen. Er is een groot verschil in karakter tussen de soorten.
Den en spar zijn min of meer inheems en ontwikkelen zich tot bomen, Chamaecyparis, Thuja, Juniperus, vormen als het ware gesloten struiken. Bij het aanschaffen moeten we tevoren goed overwegen tot welke typen we ons zullen bepalen. Behalve de vorm is de kleur belangrijk die moet passen bij de overige tuin. Groen in verschillende nuances verdient gewoonlijk de voorkeur. Blauwgroen en grijsgroen gaan goed samen vooral in de buurt van grijsbladerige heesters, zoals Elaeagnus ebbingei, Abies veitcbii en Chamaecyparis Ellwoodii of Fletcheri voegen zich goed hiertussen.
Geel mag vrolijk en lichtend zijn, het is daarnaast ook wel opdringerig. Alleen als we ons beperken tot geel en donkergroen kan een nieuwe eenheid ontstaan. Chamaecyparis Stewartii of Plumosa Aurea zijn goudgeel ook in de winter. Beplanten we de tussenruimten met een goudgele Berberis thunbergii, Ligustrum Aureum dan is het effect verrassend vooral als er gele toortsen, zonneroosjes en geelbladerige hei aan worden toegevoegd. Het is dan opeens een gouden stroom.
Belangrijker dan de kleur zijn plaats en vorm. Beide beïnvloeden elkaar. Van sommige zet je een groep van dezelfde bijeen b.v. de jeneverbes in een heituin, andere pas je altijd als eenling toe. Het is het karakter van de hele tuin dat hierin bepalend is; moeilijk om een goede oplossing te vinden. Ter wille van een evenwichtige opbouw worden bij voorkeur de opvallende accenten – want dat zijn het - over de tuin verspreid, onregelmatig.
Gewoonlijk wordt begonnen met jonge planten. Helaas zijn alleen volwassen exemplaren echt mooi en vervullen in de tuin de taak die hen is toegedacht. Als gevolg moet de onderlinge afstand bij planten groot zijn. Wat doen we met die lege tussenruimten, met die zwarte aarde? Daar zal een tijdelijke beplanting moeten komen die, naarmate delvende beplanting uitgroeit, stukje bij beetje wordt opgeruimd.
Het ligt voor de hand dat we die open plekken vullen met een beplanting die in de zomer afwisseling geeft. Omdat de coniferen in hun groei niet mogen worden belemmerd, hebben laagblijvende bodemdekkende soorten de voorkeur zoals Hypericum, Euonymus Coloratus en onder de vaste planten Ajuga, lavendel, Nepeta Geranium macrorrhizum Spessart, die ook na de bloei mooi blijft.
Behalve de soorten Chamaecyparis, Thuja en Juniperus met hun gesloten groeiwijze, is er nog een groep die vanaf het begin van zijn ontwikkeling een kale stam heeft en die we daarom beschouwen als bomen, onder te verdelen in wintergroene en naaldverliezende soorten. Tot de groenblijvende behoren de ceders, die alleenstaand de hele omgeving beheersen. De Libanonceder is verreweg de mooiste van groei. We zien deze veel in Engeland maar bij ons is hij meestal niet goed winterhard.
De meer voorkomende atlantica Glauca is wat stijf en onnatuurlijk mede door zijn harde blauwgrijze kleur. De soorten die ’s winters hun naalden laten vallen zijn niet te verwaarlozen, ook al staan ze er lange tijd kaal bij. Hiertoe behoren Larix en moerascypres en vooral Metasequoia glyptostroboides. Geef ze de ruimte!
Als contrast met deze bomen zijn er de dwergen. We vinden ze onder Picea, Abies, Juniperus en zelfs onder de Thuja's. Ze hebben voor het merendeel een compacte gesloten vorm. Ze groeien langzaam, maar groeien doen ze. Wees dus op uw hoede, want na verloop van tijd kunnen ze een sta in de weg vormen. Dat is te voorkomen door tijdig en regelmatig snoeien. Ik heb eens zo’n dwerg als proef geplant. Nu strekken zijn armen 6 meter hoog wanhopig in de lucht.
In één catalogus worden wel 50 variëteiten van zo’n kleinblijvende Juniperus beschreven. Hoe moet je daar ooit een keus uit doen? Het gevolg is vaak dat het een verzameling wordt. Uiteindelijk is het dan toch meestal de plek die de keuze bepaalt. Over een keermuurtje of een paar treden laten we Juniperus Hornibrookii voortkruipen. Een splitsing van paden markeren we met een bolvormige Pinus pumilio. Een randje ijle en kruipende planten langs een klinkerpaadje kan houvast krijgen door één Abies balsamea Nana. Een ranke maar vier meter hoge Thuja spiralis of plicata wijst daarentegen ten hemel. Een hinderlijk buurhuis camoufleren we met een groep van de brede blauwgrijze Chamaecyparis Triomph van Boskoop.
Verkeerde keus
Door de bereidheid van vele soorten coniferen zich te voegen onder het snoeimes zijn ze bijzonder geschikt als hagen, mits we variëteiten uitkiezen die niet van nature zuilvormig zijn, maar een bossige groeiwijze hebben. Helaas echter hebben op de een of andere manier kwekers blijkbaar een voorkeur voor zuilvormen gekregen. Hun kwekerijen staan er vol mee in alle maten. Wie een haag om zijn erf wil, komt bij het zoeken naar de beste oplossing al gauw onder de indruk van die machtige zuilen. En zo zien we ze dan overal verrijzen om de boerderijen, om de langs de weg staande huisjes met tuintjes, in hele streken het landschap beheersend.
Wat zou er eerst zijn geweest? De voorkeur van de kweker voor coniferen of de zucht van de grondeigenaar zijn terrein zo opvallend mogelijk af te bakenen, waaraan de kweker dan voldoet? Ik weet het niet, maar het resultaat is wel zorgwekkend. Vroeger herkende je van ver een begraafplaats door de toepassing van coniferen in groepen of als eenlingen. Nu denk je bij menig boerenerf dat het een begraafplaats is. Dat komt omdat wat is bedoeld als een gesloten haag door een verkeerde plantenkeus is ontaard in aaneengerijde eenlingen.
Het grootste probleem bij het gebruik van coniferen is meestal de maat. Er wordt te weinig rekening gehouden met de groei. De omringende beplanting, de sierlijke Rosa Nevada, de vroegbloeiende Spiraea's, de kleurige azalea’s raken op den duur in het gedrang. De doorgang naar de garage wordt te nauw, het uitzicht gaat verloren. Omdat de groei van elk soort karakteristiek is moet je er voor waken allerlei uiteenlopende vormen in elkaars buurt te zetten. Men laat zich al te gemakkelijk inpalmen om de vele charmante variëteiten een plekje te geven. En zo wordt wat eerst steunpilaar was langzaam maar zeker een sta-in-de-weg.