In haar logische betoogtrant, met flitsen humor en soms een lichte ironie, geeft ze haar mening weer. „Mijn visie", zegt ze, „komt hier op neer: Wat je als mens vorm geeft met door de mens gemaakte materialen, moet helder, duidelijk en overzichtelijk zijn en strak van vorm. Wat de natuur dan doet is ongeremd, woekerend. Het gaat dus om twee dingen: om wat de mens maakt en om wat de natuur doet. Daaruit ontstaat spanning. Dat is cultuur. Maar willen we die cultuur, dat is de vraag, die ons bezighoudt.
Mijn visie is in de praktijk ontstaan. Ik stam uit een tijd, waarin nog geen opleiding bestond en ben opgegroeid in een kwekerij. Ik werkte in Engeland bij een tuin architect, ging toen naar Duitsland, naar de eerste hogeschool voor tuinarchitectuur. Daar was ik een half jaar, deed toen bouwkunde in Delft, waar ik later drie jaar colleges gaf om stedebouwkundigen en architecten te laten zien wat ze doen met de grond. Ik zeg altijd: „Jullie zitten op MIJN grond." Door Delft heb ik begrip gekregen voor stedebouwkunde en landschapsbeleid. In de oorlog was ik lid van de 8 en opbouw. Daar heb ik veel aan gehad. Ik kreeg daardoor inzicht in de samenhang tussen wonen, werken, recreëren en in de noodzaak, dat architectuur en tuinarchitectuur inhaken op gevoelswaarden van het leven. De tuin is trouwens altijd een spiegel van zijn tijd geweest."
Als ik haar vraag me iets meer te vertellen over de tuin als cultuurverschijnsel zegt mevrouw Ruys: „Tuinen ontstonden van oudsher daar waar de mens tot rust kwam, zich een nederzetting koos. De oudste Europese tuinen gingen bij de volksverhuizing verloren. Pas in de rustige sfeer van kloosters ontstond in de Middeleeuwen een nieuwe tuincultuur, sterk gericht op genezing en verzorging van de mens. Eerst bleven die tuinen binnen beschermende muren. Toen de veiligheid toenam werden ze uitgebreid en kweekte men bloemen. Kastelen? Ja natuurlijk. Toen er minder gevochten werd legde men ook bij kastelen, later bij grote landhuizen tuinen aan en ging de vormgeving meer aandacht vragen.
Aanvankelijk was men bang voor de natuur, voor krachten, die men niet begreep, maar toen de kennis toenam groeide een machtsgevoel. Het gevoel onderworpen te zijn aan de natuur veranderde in overheersing van de natuur en dat wilde men tonen. Daarom kwamen er tuinen, waarin de natuur aan banden werd gelegd, waarin bomen en struiken werden gesnoeid, geknipt en vervormd. Tijdens Renaissance en Barok was er ook geen plaats voor bloemen. Men bracht kleur aan door perken te vullen met steentjes en stukjes glas.
Onder invloed van Oosterse tuinen en — niet te vergeten — van plantenzoekers groeide er weerzin tegen een te grote vormwil. De mens zocht een weg „terug naar de natuur". Dit leidde tot een tuincultuur, die vooral in Engeland in de landschapsstijl tot bloei kwam.
„De moeilijkheid was, dat men eerst geen raad wist met bloemen. In een landschapstuin hoorden geen perken. De tuinarchitecten Gertrude Jekyll en William Robertson vonden de oplossing voor dit probleem. Geïnspireerd door de bloeiende wegbermen hebben ze borders gecreëerd." Op mijn vraag of in onze tijd het omgekeerde gebeurt zegt mevrouw Ruys: „Misschien, maar tegenwoordig zijn er in ons land weinig echte borders meer. Waar vind je nog mensen, die ze kunnen verzorgen. Wat van de tuinbouwscholen komt weet van planten weinig af, ruimt alles op, heeft een schoonmaak-complex, ten opzichte van de Baroktuin was het gebruik van vrij-uitgroeiende vaste planten gerangschikt tot border het tappunt van natuurlijkheid. Nu ondergaat men dat als on-natuurlijk, omdat een border bewust wordt ontworpen, een vorm heeft en een kleurenschema, daarom tot 'cultuur' behoort. Men geeft nu de voorkeur aam de natuur zodat de vorm bijkomstig wordt en de niet te voorziene ontwikkeling hoofdzaak. Dat speelt ook een rol bij stedebouw en parkaanleg."
Louis le Roy
Als ik de naam noem van Louis le Roy zegt mevrouw Ruys: „Le Roy vindt weerklank, omdat de tijd er rijp voor is en omdat hij de gave heeft zich te laten horen. Als jong meisje heb ik hetzelfde gedaan als hij: een ecologische tuin aangelegd. Voor mijn plezier. Het woord ecologie kenden we toen nog niet. In die tuin is nooit gespit of geharkt, nooit gespoten en nooit kunstmest gebruikt. Ik plantte er gekweekte gewassen, die thuis horen in het wat vochtige, boeachtige klimaat. Wat zwak was ging dood, in de overige vegetatie is een volmaakt evenwicht ontstaan. Maar ik zie zo’n aanleg als „een" manier niet als „de" manier.
De vraag is: Wat willen we? Er zijn verschillende stromingen, die nauw samenhangen met het denken — vooral van jonge mensen — in onze tijd. Laat ik een paar voorbeelden noemen: Thijssens park in Amstelveen, dat de heer Broerse dertig jaar geleden ontwierp, een aanleg met uitsluitend wilde planten, die op die lage veengrond thuis horen. Het park, nu onder de hoede van de heer Landwehr, vraagt intensief onderhoud.
Tweede voorbeeld: de tuin en plantsoenen van Le Roy in Heerenveen, die niet ontwerpt omdat hij niets vast wil leggen. Hij schept gelegenheid voor de groei van een grote verscheidenheid aan planten, wilde zowel als gekweekte, en wacht af hoe het evenwicht tot stand komt. Mijn vraag is dan „hoe wordt het, hoeveel geduld moet je hebben, hoe kun je spreken van een natuurlijke tuin. Een tuin is geen natuur. Zodra we iets aanleggen, iets planten, is er sprake van cultuur, is er vakmanschap nodig.
Inspraak van bewoners bij het tot stand komen van de omgeving komt tegemoet aan nu levende wensen, maar het lijkt naar mijn mening veel op „spelen in de zandbak" en heeft niets te maken met cultuur. Ik vraag me af welke kant we opgaan. Tuinen en parken zijn bestemd voor mensen. De ontwikkeling hangt dus voor een groot deel van hun verlangens en behoeften af. Aan die verlangens en behoeften zullen cultuurdragers vorm moeten geven." „Dat is althans mijn mening", zo besluit mevrouw Moussault-Ruys.
Uit: De Leeuwarder Courant van 16 juni 1973