Wat voor meisje Mien begon als een experiment — twee rechte lijnen en een vierkante vijver in een van Pa Ruys losgebedeld stukje boomgaard — groeide in de loop der jaren uit tot 'De tuinen van Mien Ruys' die nu vijftigduizend bezoekers per jaar trekken. Een gesprek met Mien Ruys over 'functioneel groen', de Floriade, 'plantjesgekken' en projectontwikkelaars.
Zonder aarzeling heeft Mien Ruys, de 88-jarige grande dame van de Nederlandse tuinarchitectuur, de uitnodiging afgeslagen om een stukje tuin in haar stijl in te richten op de Floriade. Met verontwaardiging in haar donkere stem zegt ze: „Je kunt toch niet een scherf uit mijn tuinen scheuren en daar neerpoten? Dat is in strijd met al onze principes: een tuin is functioneel, die ontwerp je voor een bepaalde plek, met een bepaalde grondsoort, met dat licht, die schaduw, dit programma van eisen en dat budget.
„De Floriade is natuurlijk in eerste instantie een commerciële bedoening. Je vindt er niets van de natuur terug, het is vooral een kermis van nieuwe variëteiten. Voor plantjesgekken, ja. Ik protesteer niet, ik doe alleen niet mee."
In haar opvattingen over haar vak — „Het is een vak, laat daarover geen misverstand bestaan" — is mevrouw Ruys nog altijd even recht voor z'n raap. Ze is ook altijd een loner geweest, met een wat moeizame verhouding tot haar collega's in de Bond van Nederlandse Tuinarchitecten (hoewel ze sinds acht jaar buitengewoon lid is). Dat is, verzekert ze me, eerder een kwestie van karakter dan van sekse. „Als je je vak verstaat dan doet je geslacht er helemaal niet toe." Ook als dat waar is, komt er in haar geval iets anders bij: het onmiskenbare natuurlijk gezag dat ze uitstraalt.
Met een zekere gêne beken ik, dat ik nog geen buxushaag van een taxusheg kan onderscheiden, geen hoefblad van een bereklauw, laat staan een wilde adderwortel van een vrouwenmantel. „Geeft niks," zegt Mien Ruys geruststellend. „Plantjesgekken, daar heb je niets aan. Ben ik ook helemaal niet mee bezig. Architectuur, ruimte, dat is wat mij interesseert."
Haar vader viel wel in die categorie, vertelt ze. Als kweker kon hij in vervoering raken van de zoveelste nieuwigheid. Dan moesten alle acht kinderen op zondag mee de tuin of de kas in om die te bewonderen. „Maar toen al dacht ik: een dubbele hepatica, so what? Ik vind de wilde enkele mooier."
In 1888 was vader Bonne Ruys zijn kwekerij Moerheim, een van de eerste in Europa voor vaste planten, begonnen in Dedemsvaart in het Overijsselse veenkoloniale gebied. Wat voor meisje Mien begon als een experiment — twee rechte lijnen en een kleine vierkante vijver in een van pa losgebedeld stukje boomgaard — groeide in de loop der jaren uit tot 'De Tuinen van Mien Ruys' die nu vijftigduizend bezoekers per jaar trekken. In dit 'laboratorium' van zo'n 25 verschillende proeftuinen probeert ze allerlei nieuwe planten en materialen uit. „Maar we breiden het assortiment niet eindeloos uit. Het is hier geen supermarkt." Het nieuwste experiment is de toepassing van recycled plastic voor de vlonders in de onlangs vergrote moerastuin.
Tekenplank
Tot Dedemsvaart heeft ze een dubbelzinnige verhouding. „Op kostschool had ik enorm heimwee naar Dedemsvaart, maar tegelijkertijd wist ik dat als ik hier eenmaal terug was, ik weer weg zou willen. Toch keer ik altijd weer naar deze bodem terug." Ze heeft er een simpele oplossing voor gevonden: de koude helft van het jaar woont ze in Amsterdam, waar sinds 1937 haar bureau is gevestigd, nu onder directeurschap van geestverwanten Hans Veldhoen en Anet Scholma. „Bovendien: van de natuur alleen kan de mens niet leven." De warme helft bewoont ze een door stadsarchitect Merkelbach verbouwd varkenshok achter op het terrein in Dedemsvaart. In dit bescheiden maar comfortabele huisje zijn de meest opvallende voorwerpen een verweerd exemplaar van Charles Eames' beroemde rozenhouten stoel en natuurlijk de boeketten. Tegen de wand leunt het verfomfaaide stukje karton op schootformaat dat mevrouw Ruys nog altijd als tekenplank gebruikt.
„Toen ik van school afkwam bestond er nog geen opleiding tot tuinarchitect, dus ben ik eerst een tijd naar Engeland gegaan en daarna in 1930 naar de Landwirtschaftliche Hochschule in Berlijn, de eerste hogeschool voor tuinarchitectuur in Europa. Daar leerde ik natuurlijk veel over tuinen, maar ik heb er ook leren kijken en luisteren. Ik ben eindeloos naar tentoonstellingen geweest, toneel, cabaret: achteraf denk ik ook dat de Drei Groschen Oper veel invloed op mijn latere politieke ideeen heeft gehad. Als meisje uit Overijssel was het een enorme belevenis om midden in dat bruisende cultuurcentrum te staan."
Terug in Nederland bleek Moerheim getroffen door de crisis. Daardoor had ze tijd om zich aan de Technische Hogeschool in Delft in de bouwkunst te verdiepen. Een van haar docenten was Granpré Molière, voorvechter van de traditionele architectuur van de zogenaamde 'Delftse school'. „Die man heeft mij leren denken, want ik was het nooit met hem eens. Zijn leus was: 'Schoonheid is datgene wat de mens intuïtief als schoon ervaart". Het was in die tijd dat ik uit de trein voor het eerst de Van Nelle-fabriek zag liggen. Ik rende naar het raam, prachtig vond ik het. Na het volgende college vertelde ik hem dat ik dat gebouw intuïtief mooi vond. Zijn antwoord was: 'Dan deugt uw intuïtie niet.' Ik moest er vaak aan denken toen ik twintig jaar later zelf enkele jaren college in Delft heb gegeven, en het ook wel eens oneens was met studenten!"
Die korte Delftse periode zou later een keerpunt in haar leven blijken. Daar maakte ze kennis met architecten met wie ze nog vele jaren zou samenwerken, zoals Hein Salomonson, Ben Merkelbach, Mart Stam, J.P. Kloos, Aldo van Eyck en Gerrit Rietveld. Later werkte ze met enkele van haar studenten samen, bijvoorbeeld Abe Bonnema en Onno Greiner.
Over de betekenis van die samenwerking zegt ze eenvoudigweg: „Door de architectuur ontdekte ik wie ik was." Maar ze kan zich nog steeds verbazen over de beroepsdeformatie van architecten: „Ze waren vaak blind voor datgene waar ik als tuinarchitect voor sta.
We liepen samen rond en zij zagen van alles domweg niet! Dan wilden ze juist op de mooiste plek van het bouwterrein het huis neerzetten, terwijl ik denk: hou juist die plek vrij voor de tuin en het uitzicht. Nou ja, ze leerden het wel, hoor. En ze lieten me gaan, ze begrepen dat ik iets kon wat zij nodig hadden."
Rietveld was nog wel praktisch ingesteld. Zo nam hij een keer als hulpmiddel bij het kiezen van een mooi uitzicht, een groot houten raam mee in de auto. Samen met hem kreeg ze in 1956 opdracht voor een nieuwe fabriek voor weverij De Ploeg in Bergeyk. „Rietveld had het gebouw bedacht in een hoog en een laag deel, waardoor de glooiing in het terrein in feite verloren ging. Toen ik hem daarop attent maakte besloot hij direct om het ontwerp in spiegelbeeld uit te voeren. We hebben nog moeten praten als Brugman om de directeur er ook van te overtuigen dat het zo moest."
Slotervaart
In de loop der jaren heeft haar bureau behalve particuliere tuinen, ook de groenaanleg ontworpen voor fabrieken (Tomado, KNSM, De Ploeg), ziekenhuizen, woonwijken en de begraafplaats in het experimentele dorp Nagele in 1957. De eerste tuin van Mien Ruys die ik ooit heb gezien, was op de binnenplaats van het Turmac-gebouw van architect Hein Salomonson. De details ontgingen me — zoals gezegd, ik kan nog geen Ageratum van een Cosmea onderscheiden — maar zelfs de leek kon aanvoelen dat er een nauw verband was tussen het gebouw en de tuin: ze waren voor elkaar, of in ieder geval met elkaar, gemaakt.
Salomonson was oorspronkelijk lid van de progressieve architectenverenigingen De 8 en Opbouw. Hun sociaal bewogen opvattingen over het Functionalisme spraken de gedreven jonge tuinarchitecte aan. „Ik had toen een opdracht bij een graaf in België, maar ik had de pest aan rijke stinkerds. Ik was links en ik wilde functioneel groen maken voor gewone mensen, bijvoorbeeld door het groen te ontwerpen rondom sociale woningbouw."
Zo werd Mien Ruys begin jaren zestig een van de 'groensupervisoren' voor nieuwe Amsterdamse tuinsteden als Slotervaart. „Wij moesten ervoor zorgen dat de groenvlakken 'esthetisch, economisch en sociaal' verantwoord werden aangelegd. Maar dat bleek een wassen neus: de gemeente had er geen enkele belangstelling voor. Toen heb ik maar gauw voor de eer bedankt." In de jaren zestig liep het werk bij nieuwbouwwijken en scholen inderdaad sterk terug; de gemeenten gingen het steeds meer zelf doen. „Toen was ik wel even bang in kleine particuliere tuintjes te verzanden."
Wat moet ik me precies voorstellen bij functioneel groen? Mevrouw Ruys gaat in de doceerhouding. „Mijn uitgangspunt is altijd geweest: de natuur beleven in de tuin. Niet de wildernis, maar een vormgegeven natuur." Het is tekenend voor haar denkbeelden dat in de tuinen in Dedemsvaart wel tulpen staan, maar nooit in de grond, altijd in hoge potten die op uitgekiende 'architectonische punten' kunnen worden geplaatst. „Een functionele tuin moet niet alleen een mooie versiering zijn, je moet hem ook kunnen gebruiken. Bij bejaarden- en verpleeghuizen bijvoorbeeld moet je het groen en de paden breed maken en vlak langs de bebouwing aanleggen."
Het 'functionele' duidt op een mentaliteit, die ook in tuinen tot uitdrukking kan komen: gericht op de toekomst en niet op het verleden. In het boek Mien Ruys: een leven als tuinarchitecte citeert kunsthistorica Bonica Zijlstra haar hierover: „Tuin en landschap weerspiegelen een tijdsbeeld. Vormen van vroeger hebben dan ook geen zin in het leven van nu. Integendeel, elke periode brengt tot uitdrukking wat er in die tijd leeft. Nu is dat het vorm geven aan de natuurbeleving."
Al vanaf haar eerste ontwerpen gebruikte Mien Ruys de rechte lijnen en heldere composities die we nu met het Functionalisme associëren. Haar eerste tuin in de boomgaard van Moerheim bestond uit een kleine vierkante vijver die met rechte paden verbonden was met het woonhuis en de kwekerij. In haar volgende project, een veertig meter lange border in de voormalige moestuin van het gezin, verving ze de gebruikelijke romantische flagstones door een dubbele rij afgedankte betontegels uit de kwekerij. Het was ook Mien Ruys die als eerste de spoorbiels in de tuin toepaste om hoogteverschillen te markeren ('Bielzen Mien').
Ze kon niet voorzien, en evenmin verhinderen dat beide 'ontwerpmiddelen' in elke Nederlandse tuin zouden verschijnen. In het boek Van vensterbank tot landschap (1981) dat zij samen met Rosette Zandvoort schreef, beschrijft ze het schrikbeeld van de tovenaarsleerling: „Na verloop van tijd zag een fabrikant er brood in, maar toen werden de tegels saaier, te glad, alles precies gelijk. Staande bij de poort zag ik een terrein voor me van vele hectaren, helemaal volgestapeld met betontegels in de vreemdste vormen en kleuren. Ik sloeg de handen voor mijn gezicht en zei: 'Oh mijn hemel! Hoe bezweer ik het weer...'."
Vrees
Na lang aandringen noemt ze drie professies waarvan ze zich kan voorstellen dat ze die zelf zou uitoefenen: schilder, beeldhouwer en dichter. „Het is natuurlijk geen toeval dat ik allemaal ongebonden kunsten noem. Ik heb altijd een panische angst dat ik, of liever gezegd het bureau, geen opdrachten meer zou krijgen. En om de waarheid te zeggen heb ik daar op mijn leeftijd nog steeds last van." Die vrees heeft, vermoedt ze, te maken met de oorlogsjaren, toen ze weigerde lid te worden van de Kultuurkamer en dus niet mocht werken. „Toen lag ik helemaal verstijfd in bed en ik dacht: als de Duitsers winnen kan ik nooit meer werken, afschuwelijk."
In de oorlog speelde zich een conflict af dat haar nog steeds dwars zit. „Toen ik 21 was had mevrouw Kröller, van het Kröller-Müller Museum, mij als adviseur aangetrokken voor de Hoge Veluwe. In de oorlog werd een bestuur benoemd onder leiding van een NSB'er. Toen ik zei dat ik daarom niet meer voor hem kon werken bezwoer hij mij dat het zijn streven was, de Hoge Veluwe voor Nederland te redden. Dus terwijl ik ook in het verzet zat heb ik mijn werk voor de Hoge Veluwe voortgezet en het voor de Kultuurkamer verzwegen. Later is geprobeerd mij daarom in diskrediet te brengen, maar dat lukte niet."
Werken, ze moest blijven werken. Want tuinen ontwerpen, zegt ze met een droog lachje, is het enige wat ze kan — o ja, en thee zetten. Die thee is een running gag uit haar huwelijk met de (in 1974 overleden) Amsterdammer Theo Moussault, uitgever van de Groene Amsterdammer waarvoor Mien Ruys in het eerste jaar van de bezetting de serie 'Rampen in de tuin' schreef en vervolgens haar 'Dagboek van een tuinarchitect'. „Het blad zat toen te springen om niet-politieke kopij. Overigens had hij toen nog nooit van het vak tuinarchitect gehoord." In de jaren daarna zou Moussault juist haar meest vertrouwde adviseur worden. Het was ook zijn idee om door middel van een periodiek meer bekendheid aan het vak te geven. De Bond was niet geïnteresseerd, dus werd Onze eigen tuin een particuliere onderneming die — eerst als krantje, later als tijdschrift — inmiddels 38 jaar bestaat.
Hoewel Mien Ruys in haar tuinontwerpen vooral bezig is met architectonische middelen als vorm, massa en ruimte, had ze geen architect willen worden, zegt ze. „De twee beroepen zijn natuurlijk verwant, maar het bouwen kan mij minder bekoren. Laat ik het zo zeggen: ik zou weten waar een koepel moest staan, maar hoe je die moet maken? Geen idee. Toen er een muur moest komen hier in de tuinen in Dedemsvaart heb ik er ook een architect voor gevraagd. Ik heb er een hekel aan als mensen mijn vak niet respecteren, dus moet ik dat op mijn beurt niet ook doen."
Wel maakt ze zich zorgen over de toekomst van haar vak. Goed, de beroepstitel is sinds kort beschermd en er is steeds meer belangstelling voor tuinen, maar er zijn ook steeds meer van die verfoeide 'plantjesgekken' en steeds meer mensen die met hun doe-het-zelven het tuinieren tot het niveau van een leuke hobby of een statussymbool reduceren. „Voor mij is een tuin net zoiets intiems als je slaapkamer. Mijn tuinen bij woonhuizen zijn dan ook nooit van buitenaf te zien." Tuinarchitecten leggen het ook steeds vaker af tegen projectontwikkelaars. „Jarenlang was het gebruikelijk dat de architect of de directeur zelf mij erbij haalde. Steeds vaker worden ze teruggefloten door de ontwikkelaar die daar 'een mannetje' voor heeft die het onder het tarief doet. Daar sta ik machteloos tegenover." Ruim tien jaar geleden wijdde ze het laatste hoofdstuk van haar boek Van vensterbank tot landschap aan de verloedering van het Nederlandse landschap. Met een niet mis te verstane felheid verwijt ze de politiek nog altijd de weg van de minste weerstand te kiezen. „Talloze mensen leven met de illusie dat het leven ergens anders beter is, dat het wonen in een eigen huisje met een tuintje altijd de voorkeur heeft boven de stad. Wat blijft er temidden van deze eindeloze koek van lage huisjes over van het landelijk gebied! Tegemoet komen aan massale vage verlangens is een heilloze politiek."
Uit: NRC Handelsblad van 22 mei 1992