Gentianen en edelweiss

Om deze tijd van het jaar trekken gewoonlijk duizenden mensen uit Nederland naar de bergen. Hoe mooi ons land ook is met al zijn water, met zijn eindelooze wijdheid en zijn wilde luchten, toch vaart er in de mensen soms een plotseling verlangen naar iets anders.

Soms hebben we het gevoel alsof we met twee benen zo vastgezogen staan in het veen, terwijl we zouden willen vliegen, los van de aarde, hoog over alles. En dan gaan we naar de bergen en stijgen hoger en hoger, de lucht wordt lichter, totdat we eindelijk komen boven de wolken. Gedurende een enkel moment voelen we ons als een vogel; alles is mogelijk en de aarde ligt ver beneden ons, vergeten.

Ter wille van dit ogenblik maken we lange tochten, maar ook de klimpartij zelf heeft vele vreugden. Alles wat nieuw is heeft altijd een grote aantrekkingskracht en daarin ligt een deel van de bekoring, die de alpenflora voor ons heeft. We klauteren rond en overal bloeit iets: oranje sterren van Arnica staan tussen paarse orchideën in de bergweiden. Hoe hoger we komen, des te feller worden de kleuren. In ons land is het licht bijna altijd iets wazig, iets getemperd, maar in het hooggebergte is het hard en fel. Waar de weiden ophouden en de rotswand te voorschijn komt, groeien toch nog bloemen, zelfs in een eindeloze variatie en overdaad. Ze liggen plat op de steen in de zon te branden, ze hechten zich vast in spleten, ze woekeren voort en zuigen voedsel en vocht uit de rotswand. Grillige Sedums groeien uit donkere holen tevoorschijn; angstaanjagende drakentongen.

En ergens heel eenzaam, maar soms ook te midden van honderden andere bloemen, staat de Edelweiss. Donzig zacht, zilvergrijs, onopvallend en toch van een wonderlijke vreemde schoonheid.

Veel van alle rotsplanten die we op onze zwerftochten zien kennen we uit de eigen tuin: zonneroosjes, potentilla, sedum en campanula. Maar als iets onafscheidelijks met de bergen beschouwen we toch edelweiss en gentianen. Gentianen zijn er in veel soorten, in veel vormen en ook de kleur is nog verschillend. Maar de mooiste is de kleine Gentiana verna, een blauw sterretje, maar van een blauw, dat haast geen blauw meer is, een diep, intens blauw-groen.

Nu we niet meer kunnen reizen, kunnen we toch altijd nog dromen. Ook in de eigen tuin kan de edelweiss groeien, even zacht donzig grijs als in de alpen en ook de kleur van de gentianen is hier even blauw als in Zwitserland. En als we dan diep in zon blauwe gentiaan hebben liggen kijken, zijn we opeens heel ver weg: weg van alle zorgen, weg van deze aarde en we vliegen boven de bergen, boven de wolken, veel hoger dan we ooit gestegen zijn.

Maar als we deze bloemen zelf willen hebben, moeten we zorgen, dat ze een plaatsje krijgen waar ze ook kunnen groeien. Edelweiss moet droog en zonnig staan en houdt van een kalkrijke grond. Wie een rotstuintje heeft, zal er allicht een geschikte plek voor vinden, aan de voet van een steen, beschut tegen Noorden- en Westenwind.

Gentianen stellen heel andere eisen. In de bergen vinden we ze langs beekjes, in drassige weiden. Ook in ons land groeien ze in 't wild op veenachtige, moerassige plekken in de hei. Al heeft onze gentiaan een heel andere vorm, toch behoren ze tot hetzelfde geslacht en wensen ze dezelfde soort grond. Ze verdragen niet de branderige middagzon noch droge zandgrond. De grond moet diep worden losgemaakt en geheel doorlatend zijn en daar de gentianen op zure gronden thuishoren, mogen we hier nooit kalk gebruiken.

Vroeg in 't voorjaar bloeit de kortstelige Gentiaan acaulis en midden in de zomer volgt Gentiana Lagodechiana. De laatste heeft een tros blauwe bloemen dicht opeen. Lukt het ons een geschikte plaats te vinden in halfschaduw, op voedzame grond, dan kan de plant krachtig uitstoelen. Zo laat de tuin ons reizen en trekken, zo ligt in de tuin weer de hele wereld voor ons open!

MIEN RUYS
De Telegraaf van zondag 4 augustus 1940