De wereld kan zo onwaarschijnlijk mooi zijn! De weiden zijn lichtend groen van de vele regen; de sloten vol, het land als schoongewassen, helder en fris. Als een zware bui is voorbijgetrokken, blinkt en weerkaatst het licht in alle plassen.
Overal wordt gewerkt op het land, het koren wordt gemaaid of staat al in schoven. Urenlang lopen we zo voort. Voortdurend is er iets wat ons boeit: kieviten, die lopen te grazen in een wei en dan plotseling allemaal tegelijk opvliegen, zwenken en weer omhoog gaan, zodat hun witte lijven oplichten. Dan warrelen ze opeens vreemd dooreen als vallende bladen en in de verte horen we nog hun onrustig geroep,
Maar als een feest zijn langs de weg de wilde bloemen. We komen niet verder, omdat er steeds iets is, dat de aandacht trekt, een bloem, die we van heel dichtbij moeten bekijken, een vorm, die doet denken aan de eigen tuin en dan zoeken we net zo ver in onze herinnering, tot we de naam weer weten.
Hoog en machtig staat aan de kant van het water de berenklauw: uit een mooi gevormde schede groeit een sterke stengel omhoog, scherp getekend door evenwijdige lijnen, een wonder van vorm en bouw.
Stralend en blij bloeit verderop een hele strook van het boerenwormkruid. Als de wind er overheen waait is het alsof de bloemen dansen en de kleur is zo lichtend geel dat het wel lijkt of ze altijd in de zon staan. Vlak aan het water, soms half onder water staan wilde Spirea's, maar een eindje verder, waar de grond omhoog rijst, is het droog en zanderig en hier zijn grote plekken bedekt met thijm en gonst het van de bijen.
Bijna dezelfde kleur heeft het fijne steenanjertje dat zachtjes heen en weer wiegelt op een dunne stengel. Het is altijd opnieuw een vreugde deze bloem te ontdekken, die hier en daar in Overijsel voorkomt tussen het gras langs de riviertjes.
Overal verspreid, waarheen we ook zien, bloeien nu de blauwe klokjes en het witte duizendblad. Hoe algemeen ze ook zijn, al is het natuurlijk “onkruid", zijn ze daarom minder mooi?
Ongemerkt dwalen we verder tussen dichte stekelige bossen door, die vol grote blauwe bessen zitten, mooie bedauwde vruchten, die net kleine druiven zijn. Het is de sleedoorn. We staan er tussen te dromen en stellen ons voor hoe het hier wel geweest moet zijn in April toen de sleedoorn bloeide, of op een warme zwoele voorjaarsnacht met al dat wit rondom, waartussen de konijnen speelden.
Opeens staan we aan de rand van een poeltje vol kleine, witte waterlelies half verscholen achter grote bossen riet. Een troep waterkipjes rent vol schrik en met veel lawaai over het water naar de dichtstbijzijnde schuilplaats. Hier is het rossig-paars van de kattestaarten, een hele strook langs de oever.
Op onze zwerftocht komen we opeens weer de rivier tegen die, net als wij, op zijn gemak door het land kronkelt.
In de rugzak, die ons bovenal dat gevoel van vrijheid geeft, zit behalve brood en een regenjas natuurlijk ook een badpak, want je kunt nooit weten waar je terechtkomt en een halfuur later liggen we, nat en wel, naar de lucht te kijken. Fantastische reuzen stormen op ons af, maar voordat we op de vlucht kunnen slaan hebben ze al hun kwaadaardigheid verloren: ze lossen zich op in het niets of drijven heel luchtig boven onze hoofden weg.
In het gras, vlak onder onze ogen, scharrelt van alles rond; het is vol leven en beweging. Heel kleine mosjes zijn als sterretjes en langs een grasspriet klautert een mier moeizaam omhoog.
En als we die luchten zien, het wijde land met al zijn koren, de kronkelende rivier en al die wilde bloemen dan weten we het weer, meer dan ooit te voren: ONS LAND IS EEN WONDER!
MIEN RUYS
De Telegraaf van zondag 11 augustus 1940